PSALM 109
Psalm 109
Informatie en bladmuziek over Psalm 109
Koraalvoorspelen 1 - Johan van Dommele
Dommele, Johan vanKoraalvoorspelen van Johan van DommeleInhoud: Psalm 2, 6, 12, 15, 27, 35, 46, 52, 57, 67 (3..
€ 13,95
Psalmen 4 - Thijs Booij
Psalmen 4 van Thijs BooijPsalm 111-150 Bevat ook de tekst van Psalmen in Nederlandse vertaling I..
€ 39,99
Psalmen 5 - Chris Haalboom
Haalboom, Chr.Psalmen 5 van Chris Haalboom25 Psalmen voor elektronisch orgel en kerkorgelInhoud:Psalm 101-125..
€ 9,95
Psalmen 8 - Dick Sanderman
Sanderman, DickPsalmen 8 van Dick Sanderman 11 psalmenInhoud:Psalm 8Psalm 18Psalm 28Psalm 38Psalm 48Psalm 58Psalm ..
€ 11,95
Psalmvoorspelen 2 - Jan Peter Teeuw
Teeuw, Jan PeterPsalmvoorspelen 2 van Jan Peter Teeuw Inhoud: Psalm 5, 8, 23, 25, 27, 33, 34, 43, 46, 48, 68, 73,..
€ 14,45
Christelijke feestdagen psalmen en gezangen voor Piano, orgel of keyboard deel 2 - Ronald Masselink
Christelijke feestdagen Psalmen en enige gezangen in eenvoudige bewerkingen voor piano, orgel of key..
€ 11,50
Korte Koraalvoorspelen III - Martien van der Zwan
Korte Koraalvoorspelen III van Martien van der ZwanInhoud: Psalm 2, 7, 9, 17 (63,70), 19, 28 (109..
€ 10,95
Psalmen in voorspelen en zettingen 3 - Jan van Westenbrugge
Westenbrugge, Jan vanPsalmen in voorspelen en zettingen 3 van Jan van WestenbruggeInhoud: Psalm 2Psalm 3Psalm..
€ 15,95
Korte Koraalvoorspelen V - Martien van der Zwan
Zwan, Martin van derKorte Koraalvoorspelen V van Martien van der ZwanInhoud: Psalm 11, 14 (53), 18 (144), 26, 37, 50,..
€ 11,95
Psalmen 101-125 - Gerrit Jan van de Werfhorst
Werfhorst, Gerrit Jan van dePsalmen 101-125 - Gerrit Jan van de WerfhorstInhoud:Psalmen 101-125 ..
€ 16,95
18 Psalmbewerkingen 6 - Leen Schippers
Schippers, Leen18 Psalmbewerkingen 6 van Leen SchippersInhoud:1. Psalm 302. Psalm 443. Psalm 1464. Psalm 575. Psalm..
€ 20,99
150 psalmen deel 8 - Nico de Mes
Mes, Nico de150 psalmen deel 8 van Nico de MesInhoud:Psalmen 106-120 ..
€ 14,45
Psalm 109
1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs! zwijg niet.
2 Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong.
3 En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak.
4 Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was [steeds] [in] [het] gebed.
5 En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde.
6 Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand.
7 Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde.
8 Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt;
9 Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe.
10 En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en [de] [nooddruft] uit hun verwoeste plaatsen zoeken.
11 Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.
12 Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid [over] [hem] uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij.
13 Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht.
14 De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd.
15 Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde.
16 Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om [hem] te doden.
17 Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem.
18 En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen.
19 Die zij hem als een kleed, [waarmede] hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt.
20 Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijn ziel.
21 Maar Gij, o HEERE Heere! maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij.
22 Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond.
23 Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan.
24 Mijn knieen struikelen van vasten, en mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is.
25 Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd.
26 Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uw goedertierenheid.
27 Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, [dat] Gij het, HEERE! gedaan hebt.
28 Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde.
29 Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met een mantel.
30 Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen.
31 Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om [hem] te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.
Psalm 109
Vers 1
O God, zo waardig mijn gezangen,
Zwijg niet, laat mij mijn recht erlangen;
De boze, die bedrog durft plegen,
Staat, wars van deugd, mij bitter tegen;
Hij heeft zijn mond wijd opgedaan,
Mij met een valse tong verraân.
Vers 2
Z' omringden mij met boze woorden,
Die mij, als priemen, 't hart doorboorden;
Ik werd op 't allerfelst bestreden;
Verdrukt, mishandeld tegen reden;
'k Heb voor mijn liefde haat behaald;
Ik bad, maar 'k werd met vloek betaald.
Vers 3
Zij hebben kwaad voor goed vergolden,
Voor liefde haat; mijn deugd gescholden.
Gij, God der wraak, straf dezen boze,
Stel over hem een goddeloze;
De satan biê hem tegenstand,
En sta aan zijne rechterhand.
Vers 4
Verklaar hem schuldig in 't gerichte;
Verdrijf hem van Uw aangezichte;
Houdt zijn gebeden zelfs voor zonden;
Hij heeft zich tegen God verbonden;
Verkort zijn dagen; vel hem neer;
Een ander neem' zijn ambt en eer.
Vers 5
Laat zijne kinderen als wezen,
Zijn vrouw als weduw' hulp'loos vrezen;
Laat hier en ginds zijn kind'ren zwerven,
Steeds beed'len en de nooddruft derven,
Die 't huisgezin, gesmaad, gevloekt,
Uit zijn verwoeste plaatsen zoekt.
Vers 6
Al wat hij heeft, hoe hij moog' klagen,
Word' om zijn schulden aangeslagen;
Hij zie de vrucht van al zijn sloven
Door woeste vreemdelingen roven;
Dat niemand hem in nood verblij',
Of zijnen wezen gunstig zij.
Vers 7
Laat kwaad op kwaad zijn huis omringen;
Roei uit al zijn nakomelingen;
En dat in 't volgende geslachte
Elk hun verstorven naam verachte;
Der vaad'ren misdaad zelfs verschaff'
Den HEERE reden tot zijn straf.
Vers 8
Dat niets uit Gods gedachtenisse
De zonde zijner moeder wisse;
Laat die, door God hun toegerekend,
Gedurig staan voor Hem getekend;
Dat God daarover steeds Zich belg',
En hunnen naam van d' aard' verdelg';
Vers 9
Omdat hij, tegen zijn geweten,
Het weldoen trouw'loos heeft vergeten,
En de ellendigen en armen
Vervolgd' in plaats van zich t' erbarmen;
Ja, den verslagene van geest
Is tot een moordenaar geweest.
Vers 10
Hij heeft den vloek op zich genomen:
Laat dan dien vloek hem overkomen;
Hij heeft geen lust gehad tot zegen;
Dies word' die nooit van hem verkregen;
Maar dat de vloek hem overdekk',
En tot een aak'lig kleed verstrekk'.
Vers 11
Laat dien, om al zijn handelingen,
Tot in zijn hart, als water, dringen;
Als olie, rijkelijk geschonken,
En door de beend'ren ingedronken;
Dat hem die vloek zijn deksel geev',
En als een gordel aan hem kleev'.
Vers 12
Dit loon krijg' elk, van 's HEEREN handen,
Die zo godd'loos mij aan durft randen,
En met zijn lastertong mij doden!
Maar Gij, o HEER, o God der goden,
Dat Uwe hand mij heil bestell';
Doe om Uws naams wil aan mij wèl.
Vers 13
Uw gunst is groot, zij is bestendig.
Verlos mij dan, ik ben ellendig,
Nooddruftig, 'k voel mijn kracht verbroken,
Mijn hart met wond op wond doorstoken;
Ik ga gelijk de schaduw heen,
Wanneer de zon snelt naar beneên.
Vers 14
Gelijk een sprinkhaan, omgedreven,
Berg ik nu hier, dan daar, mijn leven;
Mijn knieën weig'ren mij te schragen,
En 't afgematte lijf te dragen;
Mijn vlees is mager, uitgeteerd,
Zodat het alle vet ontbeert.
Vers 15
Al ben ik met die smart beladen,
Nog gaan zij voort met mij te smaden,
Met mij, al schimpende, te groeten;
Zij schudden 't hoofd, die mij ontmoeten.
O HEER, help mij, die U verbeidt,
Naar Uwe goedertierenheid.
Vers 16
Opdat zij weten en belijden,
Dat Uwe hand mij wil bevrijden,
Dat Gij, o HEER, mijn recht doet gelden.
Laat hen dan vloeken, last'ren, schelden;
Maar zegen Gij mij, o mijn God;
Gij zijt mijn erfdeel, en mijn lot.
Vers 17
Beschaam hun raadslag t' allen tijde;
Maar dat het heil Uw knecht verblijde;
Dat schande mijnen vijand dekke,
Dat schaamte hem ten kleed verstrekke,
Dat zij hem tot een mantel dien',
Waarmee wij hem omhangen zien.
Vers 18
Ik zal den HEER op 't hoogste prijzen;
'k Zal Hem bij velen eer bewijzen;
Want Hij zal zich gewis erbarmen,
En staan ter rechterhand des armen;
Hem redden uit het snood gericht,
Waar 't vonnis tot zijn doodstraf ligt.
Psalm 109
vers 1
O Heer, mijn roem en eer geprezen,
Wil toch voortaan niet stille wezen
De booz' openen hare monden
Tegen mij, en samen verkonden
Valsheid en veel leugenen kwaad,
Met tongen erg en obstinaat.
vers 2
Zonder oorzaak zij steeds kwaad spreken,
Met haat fel zij hen aan mij wreken
Voor liefde, die ik t' allen tijden
Hun doe, zeer hard zij mij bestrijden.
Maar in mijn tegenheid niet klein,
Is 't gebed mijn toevlucht allein.
vers 3
Voor 't goede, kwaad zij mij bewijzen,
En voor liefde haat met afgrijzen;
Dies wil z' o Heer, met angst en beven
Den godd'lozen wreed overgeven,
Dat hem sta aan de rechterhand,
Tot zijn verderf, zijne vijand.
vers 4
Als hij voor dat recht zal verschijnen,
Laat hem veroordeeld zijn met pijnen.
Laat zijn gebeden hem verkeren
Tot zond' en tot zijner oneren.
Laat zijn dagen haast'lijk vergaan,
En anderen zijn ambt ontvaan.
vers 5
Laat ook zijn kind'ren wezen werden,
En zijn wijf een weduw' op aarde;
Laat ze dwalen en beide t' zamen
Brood bedelen; wil ze beschamen!
Verderf ze gaar, maak ze berooid,
Laat ze uitlandig zijn verstrooid.
vers 6
Laat de woekeraars gans uitzuipen
Zijn goed, en dat hem onderkruipen
De vreemden, ja roven gestadig.
Dat hem niemand en zij genadig,
Noch ook hem ontfermt in 't gemein
Over zijn arme wezen klein.
vers 7
Dat zijn nakomers haast versmachten
En vergaan in 't tweede geslachte;
Zijn huis zij te gronde gesmeten.
Dat nimmermeer worde vergeten
Zijner vaderen zonden zwaar,
Die zij gedaan hebben eenpaar.
vers 8
Wil Heer, ook zijner moeder zonden
Gedachtig zijn tot allen stonden.
Laat de boosheid, die zij bedrijven,
T' eeuwiger tijd, Heer, voor U blijven;
Laat haar gedachtenisse zaan
Van der aarde gans'lijk vergaan.
vers 9
Omdat hij nooit en had ontfarmen
Over de bedrukten en armen;
Maar vervolgde hen, die daar zaten,
Met ellend' benauwd bovenmaten;
De bezwaarden met angst en nood
Vervolgde hij wreed tot den dood.
vers 10
Hij heeft den vloek gewenst alommen,
Laat die nu, Heer, over hem kommen;
Hij begeerde nooit genen zegen,
Dies geeft hem dien in genen wegen,
Laat hem met ongeluk en leed
Als met enen rok zijn gekleed.
vers 11
Gelijk men 't water pleegt te drinken,
Wil hem alzo den vloek inschinken;
Zo d' olie de benen doordringet,
Laat hem ook zo wezen omringet,
En als met een rieme zeer snel
Omgegord zijn met vloeken fel.
vers 12
Dit zij de loon in alle landen
Mijner moedwillige vijanden;
Laat zulks de kwaad' tongen beërven,
Die met list zoeken mijn verderven.
Maar Gij, o Heer, in dezen nood,
Help mij om Uws Naams wille groot.
vers 13
Heer, mijn troost staat op Uw genade,
Verlos mij nu, kom mij te stade;
Want ik ben ellendig vol plagen,
Mijn hart in mij is gans verslagen;
Ik vare weg in dezen staat,
Gelijk een schaduwe vergaat.
vers 14
Dikwijls ben ik verjaagd met tranen,
Zo men in 't veld jaagt de sprinkhanen.
Mijn kniên zijn zwak en zonder krachten.
Van vasten dagen lang en nachten;
Mijn vlees is mager, want gaar net
Is verteerd al mijns lichaams vet.
vers 15
Nog moet ik, Heer, aan alle zijden
Duizend spotreed'nen van hen lijden;
Als zij mij zien, die boze kudden,
't Hoofd over mij zij t' zamen schudden.
Maar Gij, mijn Koning en mijn Heer,
Help mij genadiglijk nu meer.
vers 16
Opdat ze, Heer, mogen bemerken,
Dat dit zijn Uwer handen werken;
En dat zij zulks mogen belijden,
Dat Gij mij wilt en kunt bevrijden.
Zij zullen mij vloeken vol spijt,
Maar Gij zult zegenen altijd.
vers 17
Is 't dat ze hen tegen mij stellen,
Gij zult ze met smaad nedervellen;
En zult mij met blijdschap verhogen,
Daar zij zullen zijn aangetogen
Met smaad; want haar kleed wezen zal
Schand' en groot oneer overal.
vers 18
Ik wil God met mijn gezang prijzen;
In de gemeenten zal oprijzen
Zijn roem; want Hij heeft bijgestanden
Den armen, dien Hij lost uit handen
Der bozen; zodat ledig komt
Hij, die t' onrechte was verdoemd.