PSALM 39
Psalm 39
Informatie en bladmuziek over Psalm 39
Zes Psalmen voor orgel - Margriet van den Berg
Berg, Margriet van denZes Psalmen voor orgel van Margriet van den Berg Inhoud:Psalm 6Psalm 25Psalm 39Psalm 77Psalm 116Psa..
€ 10,95
9 Psalmen voor orgel - Jan J. van den Berg
Berg, Jan J. van den9 Psalmen voor orgel van Jan J. van den BergInhoud:Psalm 1Psalm 6Psalm 21Psalm 39Psalm 51Psalm 71Psa..
€ 14,45
Psalmen 026-050 - Gerrit Jan van de Werfhorst
Werfhorst, Gerrit Jan van dePsalmen 26-50 van Gerrit Jan van de WerfhorstInhoud:Psalmen 26-50 ..
€ 16,95
150 psalmen deel 3 - Nico de Mes
Mes, Nico de150 psalmen deel 3 van Nico de MesInhoud:Psalmen 31-45 ..
€ 14,45
Contrapuntische Psalmkoralen 03 - Wim van der Steen
Steen, Wim van derContrapuntische Psalmkoralen 03 van Wim van der SteenInhoud:Psalmen 31 t/m 45..
€ 11,95
Psalm 31-40 - Jan Slagt
Slagt, JanPsalm 31-40 van Jan SlagtEenvoudige voorspelen, zettingen en bewerkingen van de 150 Psalmen voor org..
€ 21,99
Psalmbewerkingen voor orgel 4 - Margaretha Christina de Jong
Jong, Margaretha Christina dePsalmbewerkingen voor orgel 4 van Margaretha Christina de Jong Inhoud: Psalm 31-40Opus 94..
€ 15,00
Psalmen gespiegeld aan Bach 4 - Peter C. de Jong
Jong, Peter C. dePsalmen gespiegeld aan Bach 4 van Peter C. de JongInhoud:Psalm 39Psalm 42Psalm 81Psalm 84Psalm 92Psa..
€ 14,95
Psalmen in voorspelen en zettingen 4 - Jan van Westenbrugge
Westenbrugge, Jan vanPsalmen in voorspelen en zettingen 4 van Jan van WestenbruggeInhoud: Psalm 29Psalm 34Psa..
€ 15,95
Psalm 39
1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, voor Jeduthun. Ik zeide: Ik zal mijn wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijn tong; ik zal mijn mond met een breidel bewaren, terwijl de goddeloze nog tegenover mij is.
2 Ik was verstomd [door] stilzwijgen, ik zweeg van het goede; maar mijn smart werd verzwaard.
3 Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijn overdenking; [toen] sprak ik met mijn tong:
4 HEERE! maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij.
5 Zie, Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers is een ieder mens, [hoe] vast hij staat, enkel ijdelheid. Sela.
6 Immers wandelt de mens [als] in een beeld, immers woelen zij ijdellijk; men brengt bijeen, en men weet niet, wie het naar zich nemen zal.
7 En nu, wat verwacht ik, o HEERE! Mijn hoop, die is op U.
8 Verlos mij van al mijn overtredingen; en stel mij niet tot een smaad des dwazen.
9 Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan.
10 Neem Uw plage van op mij weg, ik ben bezweken van de bestrijding Uwer hand.
11 Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela.
12 Hoor, HEERE! mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore; zwijg niet tot mijn tranen; want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, gelijk al mijn vaders.
13 Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet [meer] zij.
Psalm 39
Vers 1
Ik zei: "Nu zal ik letten op mijn paân,
Om met mijn tong niet t' overtreên.
Ik zal geen woord uit mijnen mond doen gaan,
Maar breid'len dien in tegenheên;
Terwijl hij, die mij boos'lijk tegenstreeft,
Nog daag'lijks mij voor ogen zweeft."
Vers 2
Ik was verstomd, ik sprak van 't goede niet;
Maar dit verzwaarde mijne smart;
Mijn geest werd heet in't binnenst' door verdriet;
Een vuur ontstak mijn peinzend hart,
Dat, ondanks mijn besluiten, in mijn leed,
Mijn tong op 't laatst dus spreken deed:
Vers 3
"O HEER, ontdek mijn levenseind aan mij;
Mijn dagen zijn bij U geteld;
Ai, leer mij, hoe vergankelijk ik zij;
Een handbreed is mijn tijd gesteld;
Ja, die is niets; want, schoon de mens zich vleit,
De sterkst' is enkel ijdelheid."
Vers 4
Gaat niet de mens, als in een beeld, daarheen,
Gelijk een schaduw, die verdwijnt?
Men woelt vergeefs; men brengt met zorg bijeen,
Al wat op aard' begeerlijk schijnt;
En niemand is verzekerd, wie eens al
Die goed'ren naar zich nemen zal."
Vers 5
Nu dan, o HEER, wat is 't, dat ik verwacht?
Mijn hope staat op U alleen.
Verlos mij, door Uw onweerstaanb're kracht,
Van al mijn ongerechtigheên,
En stel mij niet, getrouwe Toeverlaat,
Den dwazen sterv'ling tot een smaad.
Vers 6
Ik ben verstomd, en zal mijn mond voortaan
Niet opendoen; wijl Gij het deedt.
Neem Uwe plaag van mij, houd op met slaan,
En maak een einde aan mijn leed;
Mijn kracht bezwijkt, omdat mij Uwe hand
Zo fel bestrijdt van allen kant.
Vers 7
Wanneer Uw straf op enen sterv'ling stort,
Omdat hij Uwe wet vergeet,
Verdwijnt zijn glans, zijn kracht vergaat in 't kort,
Gelijk de schoonheid van een kleed,
Waarover zich alom de mot verspreidt:
Gewis, de mens is ijdelheid.
Vers 8
Hoor mijn gebed, mijn bang geroep, o HEER,
Daar 'k schreiend U mijn leed vertoon;
Ik, die bij U als vreemdeling verkeer,
En hier, gelijk mijn vaders, woon,
Ai, wend Uw hand en plagen van mij af;
Verkwik mij, eer ik daal in 't graf.
Psalm 39
Vers 1
Ik sprak: Ik woude (zijnde welbedacht)
Op al mijn wegen nemen acht,
Dat ik met spreken niet misdeed onvrij,
Zolang de boze staat voor mij;
Al zou ik moeten mijnen mond altijd
Met enen toom houden bevrijd.
Vers 2
Als een stomm' en sprak ik noch goed, noch kwaad,
Ja 't goed verzweeg ik, 't welk mij schaadt;
Dies heeft zeer toegenomen, Heer mijn smart,
En met angst heeft gebrand mijn hart;
Dewijle dat ik murmureerd' onvro
Bij mij; tot dat ik sprak alzo:
Vers 3
Maak mij, o Heere, openbaar mijn end,
En den tijd mijns levens bekend;
Dat ik versta den tijd, dien Gij mij stelt;
Want Gij hebt mijn dagen geteld,
Die haast voorbij lopen, alzo men ziet,
En bij U geacht zijn als niet.
Vers 4
De mens, als ijdelheid, zeer haast verdwijnt
Als hij ook best te leven schijnt.
Hij is als een stroom, die snel gaat voorbij;
Tevergeefs vroeg en laat slaaft hij,
Om 't goed te verzamelen overal,
Niet wetend wien hij 't laten zal.
Vers 5
Wat is 't toch, dat ik verwacht, o mijn Heer?
Mijn hope staat op U nu meer.
Verlos mij van mijn zonden groot en zwaar;
Laat niet toe, dat ik zij eenpaar
Een tijdverdrijf en ook een spot onrein
Der dwaaz' en godd'lozen gemein.
Vers 6
Ik heb gedaan als een stom mens, voorwaar,
Stil zwijgende voor ende naar;
Want Gij, Heer, Zelf hebt mij toch zulks gedaan;
Dies houdt op van plagen en slaan;
Want door Uw straffen ben ik gans versmacht,
Gevoelend Uw handen met kracht.
Vers 7
Als Gij den mense straft ende kastijdt,
Hij werd tot niet in korten tijd;
Zijn schoonheid haast gelijk een kleed vergaat,
Dat de motten vereten kwaad.
De mensen zijn (zo men spreekt de waarheid)
Anders niet dan een ijdelheid.
Vers 8
Hoor mijn gebed, versta, Heer, mijne klacht,
Op mijn schreien neem nu toch acht;
Want een vreemd'ling ben ik, die slechts doorreest,
Zo ook mijn vaders zijn geweest,
Laat af van slaan, verkwik, Heer, mijn gemoed,
Eer dat ik van hier scheiden moet.